Geert Lovink on Sat, 3 Oct 1998 17:05:09 +0200 (MET DST)


[Date Prev] [Date Next] [Thread Prev] [Thread Next] [Date Index] [Thread Index]

nettime-nl: Wim Nijenhuis - Technognosis (2)


Karpokrates (Alexandrië, ± 200 na Chr. ) pp. 158 e.v.  Vertaling uit het
Duits: Wim Nijenhuis

'En zo kwam het, dat Jezus, opgevoed in de Joodse voorschriften, deze ook
verachtte en daardoor de macht verwierf, waardoor hij in staat was in een
glorieuze strijd tegen de macht van de Scheppende Heerser in het lijden op
te heffen, dat diende tot bestraffing van de mensheid. En een ziel, die in
staat is, om de Wereldheerser net zo te verachten als Christus dit gedaan
heeft, zal net als hij in staat zijn tot dezelfde daden, maar als hij in
staat is tot een nog grotere verachting, dan zal hem een nog grotere macht
toekomen en zal hij Jezus zelf kunnen overtreffen. Goed en Kwaad zijn er
alleen in de mening van de mensen: geen enkel menselijk leven voert naar
bevrediging, zij het dan, dat alles wat hem tegenstaat uitgestoken is.
Daarom wordt de ziel met overplaatsing (Verplaatsing-transplantatie)
bedreigd, wanneer ze zich niet al bij de eerste confrontatie met dit leven
overgeeft aan alle verlokkingen. De misdaden zijn een eerbetoon aan het
leven. En zo dikwijls moet de ziel in het lichaam terugkeren, als dat ze
iets heeft laten liggen, wat gedaan had kunnen worden en waardoor ze dus
in haar vrijheid wordt belemmerd. En daarom heeft Jezus in de
Gelijkenissen gezegd: 'Als je onderweg bent met je tegenstrever, zorg er
dan voor, dat je hem kwijt raakt, opdat hij je niet uitlevert aan de
rechter en de rechter aan de dienaar en deze je weer opsluit in je
lichaam. Waarlijk, ik zeg het je, je zult deze plaats (de wereld) niet
verlaten, voordat je de laatste stuiver terugbetaald hebt.' En de
Tegenstrever is een van de heersers van deze wereld; hij heet Kwaadspreker
en is ervoor geschapen om de ondergegane zielen uit de wereld voor de
Vorst te voeren. Deze Vorst is de eerste onder de Wereldbouwers
(Demiurgen) en hij geeft zulke zielen door aan een andere engel, die zijn
dienaar is, opdat hij ze kan opsluiten in andere lichamen; want het
lichaam is een kerker. En dat is het, wat hij zegt", Je verlaat dit oord
niet, totdat je de laatste stuiver terugbetaald hebt.' Niemand ontkomt aan
de macht van de Engelen, die deze wereld gebouwd hebben en iedereen wordt
door hen weer in een nieuw lichaam geplant; tenzij hij aan de maat van
zijn misstappen voldaan heeft. Als er daarvan geeneen meer ontbreekt, dan
trekt de bevrijdde ziel naar die God, die boven de wereldbouwende engelen
staat, en zo worden alle zielen gered. Maar wanneer enkelen snel zijn en
in deze belichaming al voldoen aan alle denkbare misstappen, dan zullen
zij niet in een lichaam terugkeren en zullen van de belichaming bevrijd
worden'.

Henri-Charles Puech, 'Phänomenologie der Gnosis, Collège de France,
1952-1957)', in: Wolfgang Schultz, Dokumente der Gnosis (Matthes & Seitz,
1986) pp. 32/33 Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis.
 De Gnosticus probeert van zijn lichaam een object te maken. Langzaam maar
zeker komt hij in de loop van zijn Gnostische praktijk op een punt aan
waar hij zijn lichaam ervaart als iets, dat van hem gescheiden is. Ten
opzichte van zijn 'ik', dat zijn ware persoonlijkheid draagt, ervaart hij
het lichaam als een tegenover hem staand, onpersoonlijk ding. Het lichaam
wordt dan aangeduid met bijvoorbeeld de volgende woorden: kleed, kadaver,
graf, gevangenis, ketting, houdgreep voor zover het om de passieve
aanduidingen gaat, maar deze kunnen ook actief worden. Dan wordt het
lichaam gezien als een levend en bezield wezen, het zou vanuit zichzelf
levend kunnen zijn en aangestuurd kunnen worden door een 'van buiten
komende ziel', of een 'bedrieglijke geest', een kwaadaardig gestemde en
ongewenste begeleider, een indringer, straatrover, een tegenstrever,
waarvan de vijandigheid afgunst en opstandigheid tegenspraken, strijd,
oproer en burgeroorlog in ons opwekt. Soms wordt het lichaam gezien als
een allesverslindende draak of een ziedend meer, in wiens stormen wij
verzinken. De ziel beleeft haar samenzijn met het lichaam als een vorm van
geweld. Of men nu denkt dat het lichaam iets actiefs is, of iets passiefs,
in alle gevallen is het een last. Het lichaam belast de ziel en drukt haar
naar beneden. Het heeft de loden uitwerking van een gewicht, van een al te
grote last die naar beneden trekt tot in diepste krochten van het bestaan.
De wurgende greep van het lichaam is een kwelling, zijn
ondoorschijnendheid een bijna ondoordringbaar blok. Zijn aanwezigheid
verdooft en verduistert, het stort de geest in de nacht en in de starheid
van het onbewuste. Het lichaam snoert de adem in, en produceert
benauwdheid en angst. Alles bij elkaar genomen ziet de Gnosticus het
lichaam als een orgaan, of een werktuig, en wel van de vernedering en de
onderwerping, maar ook van de bestraffing, kastijding en foltering. Het
lichaam brengt slavernij en knechting voort, het produceert lijden in de
drievoudige betekenis van het Griekse woord pathos: passiviteit,
hartstocht en pijn. Het lichaam is het instrument van het vergeten, het
bouwt de scheidingswand tussen ons en de werkelijkheid, het draagt zorg
voor de onbewustheid, de onwetendheid en de vergissing. Verkeren in het
lichaam is een nederige en vernederende toestand. Voor de Gnosticus wil
dit alles zeggen, dat het lichaam het Kwaad is. Het is de zetel en de
incarnatie van het Kwaad, als het al niet het Kwaad zelf is. Het lichaam
kan dus alleen maar object van haat zijn, dat wil zeggen: het lichaam valt
ten prooi aan een diepe wraakzucht, die zich uitdrukt als verachting en
verontwaardiging.

In deze geest staat de beschrijving van de schepping van het stoffelijk
lichaam in: Het geheime boek van Johannes. (gevonden 1947 in Nag Hammadi,
opgenomen en vertaald in: R. van den Broek, De Taal van de Gnosis,
Gnostische teksten uit Nag Hammadi (Ambo, 1986) pp. 49.

'Vers 55. En de mens straalde vanwege het lichtdeel, dat in hem is en zijn
denken overtrof dat van degenen die hem geschapen hadden. Zij bogen zich
naar hem toe en zagen, dat de mens hen overtrof. Zij overlegden met de
gehele engelschare van de Heersers en de overige krachten. Toen vermengden
het vuur en de aarde zich met het water en de lucht; zij verbonden zich
met de vier vurig waaiende winden, waarbij ze aan elkaar kleefden en /een
groot mengsel werden. Ze brachten hem (Adam) in de schaduw van de dood en
maakten nogmaals een mengsel, nu uit aarde, water, vuur en wind, dat wil
zeggen uit de materie, de duisternis, de begeerte en de vijandige Geest.
Dit is de boei, dit is het graf van het maaksel van het lichaam dat de
mens werd aangedaan als band aan de materie. Dit is de eerste die naar
beneden gekomen is en de eerste die afgescheiden is. Maar de gedachte van
het eerste licht is in hem en maakt zijn denken wakker.'

2. 'EXODUS', De Uitgang

De wereld verlaten betekent uit de kosmos treden.

Het verlaten van de wereld moet bij de Gnosis zo letterlijk mogelijk worden
opgevat. Wij, voor zover we Christelijk zijn, gaan nog naar de Hemel, maar
voor de Gnosticus behoort de Hemel nog tot de wereld, dat wil zeggen tot de
Schepping. Nu heeft de Gnosticus een opgave, en dat is de ontmenging,
oftewel 'de bevrijding van het licht uit de materie' en de terugkeer tot een
oorspronkelijke toestand, zoals die heerste in de eerste tijden, d.w.z. voor
de geschiedenis van het ongeval en de val, die de slechte demiurg mogelijk
gemaakt hebben. We zullen zien, dat een dergelijke terugkeer impliceert, dat
men de wereld, en de tijd, en daarmee de kosmos verlaat.

Puech over de verhouding tot de tijd en de wereld. (Zie Henri-Charles
Puech, 'Phänomenologie der Gnosis, Collège de France, 1952-1957)', in:
Wolfgang Schultz, Dokumente der Gnosis (Matthes & Seitz, 1986) pp. 34/35
De tijd verlaten.  Selectie, samenvatting en vertaling uit het Duits: Wim
Nijenhuis.

De Gnosis voert de tijd terug op een zuiver worden. De tijd wordt beleefd
en begrepen als een permanente verandering, als een onvastheid en een
vergankelijkheid. De tijd is voorlopig en ijdel. Daarom is de tijd bedrog,
huichelarij en oplichterij, ze is een drogbeeld, dat de mensen onteigent
en vervreemdt van henzelf. De tijd scheidt en verwijdert. Ze houdt ons ver
van God en in de grond van de zaak houdt ze ons ver van onszelf. Ze
vernedert ons en houdt ons eronder, omdat ze de vereniging met de
Anthropos uitsluit. Om deze redenen wordt de tijd door de Gnosticus
veracht, of beter nog: terwijl hij zich inspant de nietigheid van de tijd
te onderstrepen en moeite doet om haar als verachtelijk voor te stellen,
wil hij niet toegeven aan de angst die ze bij hem teweegbrengt. In het
Geheime boek van Johannes kunnen we lezen wat de Gnostici zich voor beeld
van de oorsprong en het wezen van de tijd hebben gemaakt. Overeenkomstig
haar wezen is de tijd Onvolmaaktheid, daarom is ze het product van een
Onheil, van een 'zwakte', van een val en een daaropvolgende verstrooiing
in de leegte, in het Kénôma - al dit wordt ondergaan door een
werkelijkheid, die zich daarvoor in een ongedeelde en onbeschadigde
toestand bevond in het midden van het Plérôma, de volte, of het Aïôn, de
eeuwigheid. De Schepping, waarin wij ronddolen is het werk van een
nederige, onwetende en onkundige Schepper. Daarom wordt het gekenmerkt
door het gebrek. De Gnosticus ziet de wereld van de tijd als een soort
pseudos, of een mendacium, als karikatuur en bedrog. Bijna een illusie.
Maar dankzij de tijd oefent de Demiurg of een andere macht van het Kwaad,
die wel de Kosmokratôr, maar ook wel Chronocratôr wordt genoemd, zijn
macht over de wereld en het lot van de mensen in deze wereld uit. De tijd
is een ketting, een verketening. De meeste Gnostische systemen stellen
haar gelijk met het noodlot. De tijd verliest haar vloeibaarheid en haar
vluchtigheid ten gunste van de dichtheid en de starheid van een vaste en
neerdrukkende realiteit. Omdat ze zijn bestaan versplintert en onderwerpt
aan een dwang koestert de Gnosticus tegen de tijd dezelfde haat en
weerzin, als tegenover zijn lichaam. Ook de tijd is het werk van het
Kwaad. De Gnosticus voelt zich een gevangene van de tijd. Daarom wil hij
van de tijd verlost worden. Hij wil buiten al het worden staan en
terugkeren naar een oorspronkelijke en eeuwige toestand waarvan hij dacht,
dat die heerste in het Pleroma (de volte) en het Aion (de eeuwigheid).

Direct in het voetspoor van de tijd staat de inschatting van de wereld, de
Kosmos. De wereld is een hermetisch afgesloten vesting, omgeven door
schijnbaar onoverwinnelijke muren en greppels; een gevangenis; een nacht
of een groot donker water; een riool; een woestijn. Omdat de materie
gezien wordt als een verwarde en verbitterde chaos, verwondt en schendt de
wereld de zinnen van de Gnosticus door middel van een wanordelijke en
absurde beweging. De wereld is een soort instortende ruïne, oord van het
verval, de onvolmaaktheid en de dood. De Gnosticus verklaart haar tot
waardeloos, afstotelijk en afschrikwekkend. Deze voorstellingen van de
wereldverachting dienen om een dieper gevoel van haat en angst te
overwinnen.

In de wereld voelt de Gnosticus zich zonder hoop en mogelijkheid tot
vluchten geworpen in een gevangenis. Hier op aarde leven is dus een
'catastrofe', een helse ervaring, waardoor men steeds verder verdreven wordt
van het Goede, het Pleroma, de volte, en het Aion, de eeuwige tijd.

Dankzij deze voorstellingen voelt de Gnosticus zich in ballingschap. Maar
tegelijkertijd dringt zich een ander bewustzijn op: 'Wij zijn vreemden in
deze wereld, en deze wereld is ons vreemd.'

De volgende stap in de Gnostiek is het vinden van een uitgang. De
ziel(geest) gevangen in een kosmos, die eruit ziet als een vesting, met
muren als van een gevangenis en die ingericht is als een waanzinnig
labyrint, zoekt uit deze verschrikking een uitgang. Exodus, refut,
dieleusis, als het om de uitgang gaat kennen de Gnostische teksten een
schier eindeloos aantal termen. De Gnosis zou met recht wel de leer van de
uitgang genoemd kunnen worden.

Het antwoord wordt gevonden in de loskoppeling van het ik en de kosmos.
Daardoor ervaart men zichzelf als 'zijn buiten de wereld'. Deze ervaring
wordt versterkt door de wereld af te wijzen en op geen enkele bemiddeling,
of engagement in te gaan. Weliswaar is de Gnosticus nu nog door de machten
van het Kwaad en de Materie aan de wereld gebonden, maar hij engageert
zich er niet meer mee. De geestelijke grondhouding is het dégagement. De
Gnosticus verlaat de wereld, en daarmee de invloedssfeer van het Kwaad in
drie stappen: Het gaat erom, ten eerste: 'vreemd van de wereld te worden',
of 'zich van haar te vervreemden', ten tweede: 'zich van haar te scheiden,
en af te zonderen' en tenslotte: 'de kosmos te verlaten', waarbij de
uitgang, talloze woorden in het Grieks en het Latijn, praktisch synoniem
wordt met de dood, maar zich ook voor kan doen als de val naar binnen. De
val naar binnen. fragment uit: Wim Nijenhuis, 'Discipelen van de wraak',
Djihad (Nox, Amsterdam 1995).

Monk's House was in de twintiger jaren voor de engelse schrijfster
Virginia Woolf haar 'schip', het voertuig van een bewegingloze vaart. Ze
verdronk zichzelf, omdat ze zeker wist, dat ze gek zou worden toen ze
stemmen begon te horen. Aan haar echtgenoot schreef ze vlak voor haar
dood: 'We kennen onze eigen ziel niet, laat staan die van anderen, maar
toch zit er in iedereen een maagdelijk woud verborgen, een sneeuwveld,
waarin zelfs de voetafdrukken van vogels onbekend zijn'.

De schone ziel veronderstelt het schippantser en Virginia vreesde een
schipbreuk toen kwade krachten binnendrongen. Een schippantser bouw je op
door middel van een lang proces van zelfdistantiëring, zelfcontrole en
zelfwaarneming. Wie wil weten hoe dit moet, die leze Seneca. De
zelfdistantiëring brengt een psychische scheiding aan tussen het individu
en zijn affecten. Permanent wordt de schaamte naar voren geschoven als een
grens en men omringt zich met 'pijnlijkheiddrempels' en 'vuilgrenzen'; zo
ontstaat de lichamelijke splijting van het individu in een 'binnen' en een
'buiten', waarvan de steeds scherper wordende scheidslijn de huid is.
(...)

Een kwaadaardige vloedgolf van gutsend bloed. Dit beeld voedt de angst voor
de overstroming, die van buiten als rode vloed en van binnen als een
afgrondelijke draaikolk van verschrikkelijke wensen dreigt te overspoelen en
op te lossen. Vuil, modder, moeras, slijm, brei, stront;  wat zich daartegen
teweer stelt moet in wezen wel weerloos en onschuldig zijn. Uiteindelijk kun
je je er niet met wapens en opmarcheren tegen verzetten. Hoe wel? Door een
economie van de innerlijkheid: "het vuur van het enthousiasme"  verdampt
"het ellendige moeras van deze tijd". De indringende modder verdun je met
"het ruisen van het bloed", en je weert het af met "een geestelijke, bewuste
kern" en "het goud van de jonge jaren".

Modder en slijm ontstaan, waar de dam niet hard genoeg is en het vocht er
doorheen begint te sijpelen. Brij betekent een ernstiger bedreiging.
Daartegen moet meer kracht in stelling worden gebracht, zoniet dan moeten we
onszelf doden voordat de dammen het begeven en we ermee versmelten. In die
zin was de sprong in het water van Virginia Woolf, de redding van haar
'sneeuwveld'.

Altijd gaat het om een soort 'standhouden', de billen samenknijpen. Ook de
eigen dood is een standhouden. Een laatste wraak, want men ontzegt het natte
zijn vreugde van de overwinning. In het centrum van deze hele
afweermachinerie staat het verbod op iedere vorm van vermenging, vooral die
van het eigen innerlijk met de buitenwereld.

Maar uiteindelijk is er tegen het vuil, tegen de stortvloed van
beledigingen, tegen de regen van stront en spuug, tegen de stank, tegen de
haat en tenslotte tegen de instorting geen afweer mogelijk.

Midden in de uiterste krachtsinspanning wissel ik plotseling van pool en
wordt zelf tot stront; besmeurd, vloeiend, stinkend. De wisseling overvalt
mij als een instorting, aan de vuiligheid om me heen doe ik het opbod nog
vuiler te willen zijn: ik wens mezelf als drek, of als iets dat nog minder
is. De omgeving verandert in een lucide droom. De controle erover keert
met een schok om in de uiterste bezetting erdoor. In de wanorde van de
elkaar kruisende passies voel ik hoe ik plotseling bewoond en bespookt
wordt door een vreemde kracht, die mijn lichaam in een soort coma brengt,
in een toestand, waarin het contact met de directe omgeving verbroken is.
Een vrijheidsgevoel stroomt door me heen. Mijn kracht neemt toe: weg met
de verantwoordelijkheid! Mijn geest verhuist naar het aion, de staande
tijd van de oudste tijden. Een 'ogenblik' verkeer ik in het centrum van de
tijd, in de flits van de overbelichting, die mij wegrukt uit de
chronologische ordening van het alledaagse. Dit 'coma' is niet passief,
integendeel, want tegelijkertijd verloopt de handeling van mijn lichaam
automatisch volgens de logica van de confrontatie en doet het zijne.

Gezien de objectiviteit van de gebeurtenis moeten de handeling en de
afwezigheid van geest worden ingeschat als een ongeval: een ongeval van de
overgang van de tijd. Net zoals diegenen, die tegenwoordig door de
televisie worden blootgesteld aan de overbelichting van de wereld en,
zoals de kinderen van het licht van de real-time worden getroffen door
overgangsongevallen . 'Ze willen niet sterven', verklaarde onlangs een
Engelse psychiater, 'ze willen dood zijn'.

'Wij wilden zo lang mogelijk intensief leven, waarbij we ons ervan bewust
waren, dat het op de dood uit zou lopen', verklaarde de reisgenote van
Norbert Tallet na een lange reeks van min of meer willekeurige
roofovervallen in 1989 aan de onderzoeksrechter in Libourne. Het
overgangsongeval van de pure extensieve tijd van de handeling, de omgeving
en de chronologie, naar de pure intensieve tijd van de ontwerkelijkte
omgeving, van het witte plein en de belichting door de real-time, laat ons
kennismaken met een nieuwe vorm van de dood: niet meer de lange slaap, de
bewusteloosheid en de onbeweeglijkheid, maar de ontvouwing van een kracht
op de grens van de menselijke macht. Een beetje zoals Clausewitz de
'opvoering tot in het extreme' zag als het kenmerk van de massaoorlog, is
de 'opvoering van de macht van de vrede', zoals in de jaren twintig het
opvoeren van het verlangen naar 'innerlijke vrede', nu het kenmerk van een
massamaatschappij, waarin een 'ogenblikkelijke commutatie' een
razendsnelle ommekeer en uitbarsting van geweld op de loer ligt in
miljoenen levens.

Buitentijdelijkheid, de wereld verlaten is vaak hetzelfde als een wereld
beginnen.

De uitverkorene is de uitgelichte. Het licht maakt de tijd en de uitlichting
is het ogenblik waarop een 'eigen tijd' in de geschiedenis wordt ingebracht.
De kinetica van het vallen en stijgen zijn de begeleidende verschijnselen
wanneer in de fysieke wereld met haar natuurlijke cycli en haar toevallige
heen en weer een licht wordt ingebracht dat tegelijkertijd een
verwezenlijking van de tijd is. De val openbaart met geweld het loskomen uit
de tijd van de wereld van onderen uit. Uit de val als eenheid van ondergaan
lot en uitgelichte wil ontstaat het innerlijke wereldsyndroom en de cohesie
van de haat: Alertheid, karakterpantser, wil tot macht. Vervolgens
doorstroomt het licht van de eigen geschiedenis het opvlammende pneumatische
zelf. Het verlicht met terugwerkende kracht de tijd van de 'dwaling' en
transfigureert de 'rest van de tijd' in de 'weg van de verlossing'. Stap
voor stap geeft dit licht zich daarna terug aan de kosmos in de vorm van
grote werken. Wie zo van de wereld gescheiden is droomt ervan de
werkelijkheid te weerleggen, op zijn minst door consequent anders te zijn.
Alleen door de wereldse stof van de verworven eigenschappen van me af te
schudden kan ik mezelf begrijpen als een wezen zonder eigenschappen- als
iets volmaakts, ongewordens en zwevends. Alleen zo kan ik opgenomen worden
in mijn 'eigen tijd'.

Bestaan in de 'eigen tijd', leven in een privaat licht is alleen weggelegd
voor diegenen die voor de wereldvreemdheid gekozen hebben. Jezelf zijn,
leven in je eigen tijd heeft zo als noodzakelijk complement de wereldhaat,
net zoals het heteroseksuele liefdespaar geklonken is aan een privaat licht
en de wereld veracht.

De eigen tijd 'licht op' in een infra-gewoon ogenblik. De 'Roeping van
Mattheus' van Caravaggio roept het beeld op van een uitzonderlijke en
intieme relatie tussen de vinger van een welhaast onzichtbare en verborgen
Christus aan de rechterkant van het doek en de opkijkende jongeling,
Mattheus, die aan tafel gezeten is in het linkerdeel. Eén man van het
dobbelende gezelschap dat niets in de gaten lijkt te hebben van het
gebeuren, kijkt op, alsof hij voelt, dat er wat aan de hand is, maar zijn
blik ontwaart de wijzende verschijning niet. De uitlichting van Mattheus
vindt niet plaats in de 'tijd' van het sociale en de werkelijkheid. Midden
in het gezelschap nestelt zich een nieuwe intimiteit, een nieuw interieur,
een excluderend en intiem tussen-interieur, dat vandaaruit streeft naar zijn
uitbreiding.'

Met de vraag naar en de constructie van de uitgang, zijn we aangekomen bij
het moderne denken over de wil om de wereld te verlaten. In zijn boek
Massa en Macht (Frankfurt am Main 1960/1981) pp. 214-215 ev. vertelt Elias
Canetti het verhaal van de Xosa stam in Afrika, die in 1856 massaal
zelfmoord pleegden, hun voedselvoorraden vernietigden en hun huizen,
akkers en dorpen verbrandden. De Xosa reageerden op een profetie. Er
zouden binnen afzienbare tijd twee zonnen opkomen. En dan zou de stam
gered worden en overspoeld worden met vee, voedsel, geluk en wat dies meer
zij. Canetti wijst erop, dat deze mensen zichzelf niet 'vernietigd
hebben', maar gehoopt hebben op en verleid zijn tot een ander bestaan, dat
hen krachtiger, sterker en superieurder zou maken. Hij beschrijft de
collectieve zelfvernietiging als de uiting van een wil tot macht, als het
gehoor geven aan een drang tot overleven, als het volgen van het verlangen
om een overlevende te zijn.


--
* Verspreid via nettime-nl. Commercieel gebruik niet toegestaan zonder
* toestemming. <nettime-nl> is een gesloten en gemodereerde mailinglist
* over net-kritiek. Meer info: list@dds.nl met 'info nettime-nl' in de
* tekst v/d email. Archief: http://www.factory.org/nettime-nl. Contact:
* nettime-nl-owner@dds.nl. Int. editie: http://www.desk.nl/~nettime.